Hoewel ik katholiek ben en geleerd en ervaren heb dat dogma’s betekenisvol zijn in onze opdracht om mens te worden op deze aarde, beschouw ik dit werk van Carel ter Linde (Wat doe ik hier in godsnaam?, 2013) toch als een waardevolle relativering van kerk en traditie. Ter Linde legt op een prachtige manier uit dat traditie niet opgevat dient te worden als statisch en gesloten. Maar als een ruimte met permeabele wanden. Hij beschrijft ook heel mooi de dialogische dimensie van kerk-zijn. Iets wat in essentie ook voor de katholieke kerk geldt maar wat in mijn optiek wel wat meer gearticuleerd mag worden. “De Kerk is in haar verschijningsvorm niet heilig. Zij is een kostbare oefenplaats tussen God en mensen, die zich daarom ook telkens zal moeten aanpassen aan een veranderende tijd.” (p.154)

“In de poetische taal van de bijbel woont God in de hemel. Dit volk verhief hem in zijn gedachte niet voor niets zo hoog. Men besefte: het geheim van dit leven heeft alles te maken met het vermogen tot compassie met mensen die uit het leven dreigen weg te vallen. Heeft alles te maken met die krachten, die als enige deze wereld bijeen kunnen houden, zoals wederzijdse verantwoordlijkheid, …, verzoening. En, willen die oude verhalen zeggen: die krachten zien ons. Zien ons aan. Wachten gespannen af wat de mens zal doen.” (p.103)

“Ik kan mij een perspectief over de grens van de dood ook als gelovige niet indenken. En wel omdat God, het levensgeheim, een geestelijke werkelijkheid is. De dragende kracht van deze wereld en van dit leven. De Kern ervan, het Essentiële. Die kern heeft meerdere gestalten. Ik denk dan- ze kwamen al eerder ter sprake- aan levenskracht en levensmoed, aan eerbied voor alle leven, aan trouw, liefde, zorg voor de individuele mens en volken in nood, betrachting van recht, bevrijding uit onrecht, aan mededogen en vergeving. Aan verzoening tussen mensen. Aan de wil tot samenwerking met elkaar en met andere volken, aangewezen als wij zijn op elkaar. Het zijn waarden die ons heilig zijn, of in elk geval zouden moeten zijn.” (p.176)

“Als het christelijk geloof iets voorstelt, dan moet het de kritische vragen van iemand die zich agnost of atheïst noemt kunnen hebben.  Het kan er alleen maar eerlijker, en dus beter van worden. Wij zouden elkaar er beter door leren verstaan. Als we – ‘gelovig’ of ‘niet-gelovig’- nu eens zouden beginnen deze verhalen te lezen als literatuur. Als levenswijsheid! Als inzichten die niet louter het kleinood zijn van de synagoge of van de kerk, maar als de geestelijke erfenis die een oud volk de wereld heeft nagelaten, waarover wij vrijelijk mogen beschikken. Die al eeuwen onze cultuur heeft gestempeld en haar richting heeft gewezen, tot in onze zeden en gewoonten en wetgevingen en onze gewetensvorming toe.” (p.189)